
Het college moet nieuwe besluiten nemen over bezwaren rondom kamerverhuur op vijf adressen in Zaandam. De eigenaren zijn door de Raad van State deels in het gelijk gesteld. Zaanstad heeft nu tien weken de tijd om nieuwe besluiten te formuleren. Voorwaarden in de Huisvestingsverordening zijn het strijdpunt.
Sinds de inwerkingtreding van de tweede wijziging van de Huisvestingsverordening Zaanstad 2021 op 2 april 2021 (we zitten inmiddels op drie, red.) geldt niet alleen een vergunningplicht voor 'het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte,' maar ook voor het omgezet houden. Het college verleende de vergunningen voor een maximaal aantal huurders per woning. Woonden er daarvoor al meer mensen, dan gold een termijn van twee jaar om dat aantal terug te brengen tot het nieuwe maximum.
In de Huisvestingsverordening staat een minimum gebruiksoppervlak per persoon, wat betekent dat het per persoon beschikbare gebruiksoppervlak in de woning (de eigen kamer plus het aandeel gemeenschappelijk ruimte) gemiddeld genomen niet kleiner dan 25 vierkante meter mag zijn en dat de woning niet in gebruik mag worden gegeven aan vijf of meer personen. Het doel is om grip te houden op de leefbaarheid in buurten en om overbewoning te voorkomen.
Als er voor iets dat altijd vergunningvrij was en niet aan dergelijke regels gebonden activiteiten opeens restricties worden ingevoerd, dan moet er een zorgvuldige belangenafweging worden gemaakt voor de voortzetting van de eerdere, nu opeens juridisch ongewenste situatie. En die heeft volgens de drie huiseigenaren in Zaanstad ontbroken bij de invoering van een algemene overgangstermijn.
De rechtbank verwierp het betoog van het college dat de overgangsbepalingen in de verordening al voldoende rekening hielden met de belangen van bestaande investeerders: ze zijn volgens re rechtbank te algemeen en niet toegespitst op verschillende woonsituaties en belangen. Daarmee was de algemene overgangsperiode van twee jaar van tafel en stapte het college naar de Raad van State.
Volgens het college kwam de rechtbank ten onrechte tot de conclusie dat de overgangsbepaling voor bestaande gevallen onverbindend was vanwege een onvoldoende belangenafweging, omdat met het invoeren van de Huisvestingsverordening die belangenafweging in algemene zin al was gemaakt. Dat acht de Raad van State te kort door de bocht, maar wel is de rechter het met het college eens dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan een eventuele toepassing van de hardheidsclausule. Deze clausule (artikel 27 van de verordening) biedt de mogelijkheid om in specifieke gevallen af te wijken van de regels, zodat strikte naleving niet tot onredelijke situaties leidt.





