Het college heeft het verzoek van een inwoonster om handhavend op te treden tegen de dakopbouw van de buren terecht afgewezen. De voorzieningenrechter bij de Raad van State oordeelde dat een afwijking van drie centimeter van de verleende vergunning geen reden is om de hele opbouw al te laten afbreken in afwachting van een eindoordeel van de RvS.
Het college stelde zich bij het eerste verzoek om handhaving op het standpunt dat dit onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank ging daar niet in mee, maar de hoogste bestuursrechter van het land heeft nu een tussentijds oordeel geveld in het geschil dat al speelt sinds eind 2022 en het college in het gelijk gesteld. Dat betekent dat de opbouw van de woning in elk geval voorlopig gered is en de eigenaar geen groot financieel risico meer loopt door niets te doen.
Na de uitspraak van de rechtbank legde het college de eigenaar van de dakopbouw alsnog een last onder dwangsom op van 30.000 euro, waarmee het belang van een uitspraak door de voorzieningenrechter cruciaal werd. De buurvrouw, nog niet tevreden, meende dat een begunstigingstermijn - de periode dat de overtreder nog de mogelijkheid heeft om een situatie te herstellen zonder dat de dwangsom wordt verbeurd - van zes maanden te lang was en eiste een zo spoedig mogelijke beëindiging van de overtreding, en dus verwijdering van de dakopbouw.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat er geen spoedeisend belang is om de begunstigingstermijn te verkorten. Van belang daarbij is dat de dakopbouw in de bestreden vorm al sinds 2005 aanwezig is en dat de buurvrouw niet concreet heeft gemaakt waarom er nu opeens zoveel haast geboden is met de sloop. Aan de andere kant zou de eigenaar van de opbouw als de last onder dwangsom niet zou worden geschorst een deel van de dakopbouw moeten afbreken of anders de 30.000 euro verbeuren. Dat gevaar is nu geweken.